<h3>Het is een begin</h3>
We hebben een huis. Eindelijk. Nou ja, we hebben een rijtjeshuis, in een buitenwijk, ergens in de provincie. Maar het is een begin. Het is een rijtjeshuis dat de illusie kan oproepen dat we in een bos wonen. Daarom hebben Sander en ik het ook gekocht.
Ons huis staat in een straat aan de rand van de stad. Of aan de rand van het bos dus, afhankelijk van hoe je er tegenaan kijkt. Vanuit het raam van de grote slaapkamer aan de achterkant zie ik ‘s ochtends als ik opsta in ieder geval alleen maar bomen, al hoor ik in de verte, door het glas heen, ook auto's over de snelweg ruisen.
Dus nu wonen we in een rijtjeshuis in een buitenwijk. Maar eigenlijk wonen we in het bos, zeggen Sander en ik tegen Tara, als ze vroeg wakker wordt, uit haar bedje klimt en nog even bij ons komt liggen. En we zeggen het tegen elkaar. En tegen onszelf: Eigenlijk wonen we in het bos.
Soms betrapt Sander me erop dat ik wat afwezig voor me uit staar, binnen of buiten. Dan vertelt hij mij ongevraagd dat we altijd weg kunnen hier. Dit is ook niet waar hij dacht dat hij zou eindigen, voegt hij er nog met een glimlachje aan toe. Maar als hij de boel eenmaal een beetje verbouwd heeft, kunnen we dit huis op elk moment met een dikke winst verkopen. En dan kunnen we ècht ergens heen.
Hij heeft gelijk. We moeten hier ook niet willen blijven. Dit huis staat op een heuvel. Maar midden in een laagvlakte. En vroeg of laat overspoelt de zee dit land weer en dan zijn we alsnog nergens.
‘Hoezo? Als Nederland weer onder water loopt, zitten we hier toch juist goed?’ vraagt Sander.
Oké, deze heuvel zal misschien niet overstromen. Dan is de kans groter dat vroeg of laat een bosbrand uit de hand loopt en dit huis in de as zal leggen.
Sander rolt met zijn ogen. Dit is alleen maar een begin, herhaalt hij.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Diepte]]
`|` [[Januari]]]<h1>Bosbouwers</h1>
|titelpagina>[<h3>`|` [[Januari]]</h3>
`|` [[Over dit verhaal|Over]]]<h1>Bosbouwers</h1>
<h3>Januari</h3>
|titelpagina>[`|` [[Het is een begin]]
`|` [[Diepte]]
`|` [[Berghotel]]
`|` [[Sneeuwvrij]]
`|` [[Omheining]]
`|` [[Gazon]]
`|` [[Verwilderen]]
`|` [[Kapelweg]]
`|` [[Overgangen]]
`|` [[Zonder eigenaar]]
`|` [[In omloop]]
`|` [[Dooi]]
`|` [[Vertakkingen]]
`|` [[Waterkelders]]
`|` [[Vijver]]
`|` [[Knuffelsteen]]
`|` [[Voor Tara]]
`|` [[Gematigde zone]]
`|` [[Bosrand]]
`|` [[Horror vacui]]
`|` [[Misplaatst]]
`|` [[Storm]]
]
(unless: (passage:)'s name is "Index")[|titelpagina>[`|` [[Inhoudsopgave|Index]] ]]<h1>Bosbouwers</h1>
<h3>Over dit verhaal</h3>
<i>Bosbouwers</i> is een dagboek. Een dagboek over een rijtjeshuis, een buitenwijk en een bos. Over alles wat daartussen leeft en groeit. Wat er wordt aangeplant of juist voor dood achtergelaten. Een dagboek over een plek waar je veilig denkt te zijn. Een plek waaraan je immers altijd nog kunt ontsnappen. Desnoods. Misschien. Of toch niet.
<i>Bosbouwers</i> wordt elke maand aangevuld met een nieuw hoofdstuk.
<h3>Diepte</h3>
We hebben een huis dat op een heuvel staat. Tenminste, het is een heuvel omdat het land eromheen kilometers en kilometers verder vlak is. Eigenlijk een paar meter onder de zeespiegel ligt zelfs. Op geen enkele andere plek zou iemand dit een heuvel noemen.
Ik heb wel even moeten zoeken naar die heuvel, want hij laat zich niet echt opmerken in het landschap. Ik werd me er pas voor het eerst goed bewust van toen ik op een namiddag, in de schemering, midden op straat ineens verbazingwekkend ver over de stad kon uitkijken.
Op een kwartier wandelen van ons huis staat een verlaten ziekenhuis, aan een rotonde. En vanaf de stoep bij die rotonde blijk je dus het mooiste uitzicht in de wijde omtrek te hebben, want dáár sta je dus ongezien bovenop de heuvel.
Mijn wandelingen komen sinds die namiddag altijd even langs het leegstaande ziekenhuis. Ik heb er nog niemand anders stil zien staan. Iedereen rijdt of fietst snel over de rotonde en slaat weer af.
De heuvel is niet hoger dan vijfenveertig meter boven zeeniveau, maar op de rotonde sta ik op ooghoogte met de spits van de middeleeuwse kerktoren in het midden van de stad. En met de daken van de woontorens die aan de andere kant van de stad oprijzen tussen natte weilanden. Maar wanneer ik over de snelweg vlak langs diezelfde woontorens rijd, of op het marktplein onderaan de kerktoren sta, kan ik de heuvel vanaf dat punt niet zien. Daar is hij dan weer te laag voor. En toch bestaat hij.
Bovenop deze onzichtbare heuvel zie ik ook pas hoeveel bomen zich in de stad stiekem tussen de gebouwen verbergen. En hoe zelfs het meest saaie landschap elke dag weer andere kleuren heeft. Hoe de andere buitenwijken in de verte soms scherp ogen, en dan weer wazig.
Elke dag ligt dit punt op mijn wandeling, maar het beslaat altijd maar enkele ogenblikken, hooguit een minuut. Dan is het weer tijd om terug te lopen naar huis.
Sander zucht: ‘Waar wil je heen dan? Je hoeft toch niet telkens opnieuw het bestaan van die heuvel voor jezelf te bewijzen?’
Toegegeven, dat leegstaande ziekenhuis stemt me wel een beetje somber. Maar Sander verzekert me dat er heus wel iets mee gaat gebeuren. Uiteindelijk.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Berghotel]]
`|` [[Vorige|Het is een begin]]
`|` [[Januari|Januari]]]<h3>Berghotel</h3>
Hoe komt die heuvel dan hier? Ik vraag het aan de oudste persoon die ik op straat zie, een dame die in de straat woont die parallel aan de onze loopt. Ze weet het niet. Maar wat zij zich weer afvraagt, zegt ze vervolgens argwanend, is waar de glazenwassers hun water vandaan halen? Waar vullen ze hun emmers? Ze kunnen dat water toch niet allemaal in hun busje meenemen?
Dan valt ze stil. En realiseer ik me dat ze in een zomerjurk in haar voortuin staat, terwijl het januari is.
Ik zeg niets terug. Ze knikt eventjes en gaat dan langs de afbladderende kozijnen van haar voordeur weer naar binnen.
Bezorgd vertel ik Sander over het gesprekje. Hij schudt zijn hoofd. ‘Waarom stel je dat arme mens ook zo’n vraag?’
Ik loop maar weer naar het leegstaande ziekenhuis. En daarna loop ik nog een stukje door, bovenop de heuvel, langs de provinciale weg die vanaf de rotonde door het bos leidt. Aan de andere kant van de heuveltop staat een hotel dat zichzelf het Berghotel noemt. Vijfenveertig meter boven zeeniveau. Het stuk bos eromheen heet Klein Zwitserland.
Vlak voor het Berghotel staat een reclamezuil langs de provinciale weg die reclame maakt voor het Berghotel. Er hangt een grote poster in, met een oude foto van het hotel die in een alpenweide is gemonteerd, alsof het gebouw ergens in Zwitserland staat. En pal achter die reclamezuil, in de ruis van het autoverkeer, staat dus het hotel zelf. De honderd jaar oude vakwerkgevel (die honderd jaar geleden al een imitatie was van een alpenhotel) is inmiddels ingesloten door zakelijke, meer kostenefficiënte nieuwbouwvleugels.
Voorbij het gebouw dat tegelijk een hotel en een imitatie van een hotel is, sla ik weer af en neem ik een paadje dat door het bos terug leidt naar ons huis. En ik bedenk me dat een gezinswoning soms ook maar een imitatie van een gezin bevat.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Sneeuwvrij]]
`|` [[Vorige|Diepte]]
`|` [[Januari]]]<h3>Sneeuwvrij</h3>
‘Tara is vier, ze is nog niet leerplichtig’, zegt Sander tegen me wanneer we ‘s ochtends de gordijnen in haar kamertje openen en er tot onze verbazing een dun laagje sneeuw in de achtertuin ligt. Niet veel, maar genoeg voor Sander om haar thuis te houden van school. Niet omdat de wegen onbegaanbaar zijn, maar omdat er vergeleken met onze kinderjaren tegenwoordig zo weinig sneeuw valt dat iedere millimeter ervan reden is voor een feestje.
Zou die vijfenveertig meter boven zeeniveau dan toch net het verschil maken?
Het is bij lange na niet genoeg sneeuw om een echte pop van te bouwen, maar Tara weet er in de achtertuin toch een kleine sneeuwrobot van bij elkaar te schrapen.
‘Jij moet hem een vriendje geven,’ eist ze.
Dat is nog niet makkelijk. Ik kom niet verder dan een sneeuwegel, een klein ijzig balletje met stokjes als stekels.
‘s Nachts valt de dooi in. De volgende ochtend breng ik Tara weer naar school en is alles weer weg, behalve twee bevriende hoopjes sneeuw die nog in het natte gras liggen.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Omheining]]
`|` [[Vorige|Berghotel]]
`|` [[Januari]]]<h3>Omheining</h3>
‘Misschien kunnen we wat aan de tuin gaan doen,’ oppert Sander. ‘Een mooi hegje aan de voorkant neerzetten of zo.’
Dit is inderdaad het enige huis in de straat zonder een heg langs de stoep. In de voortuin steekt een lange roestbruine stengel kronkelend uit de aarde, en buigt zich in richtingen die zich niets van de zwaartekracht aan lijken te trekken. Is het misschien toch niet een oud stuk betonwapening?
Alsof de betonwapening van het huis de tuin in kan groeien. Alsof het huis zelf een groeisel, een hardnekkig stuk onkruid is.
Een buurvrouw laat haar hondje uit en loopt langs de voortuin. Ze blijft even staan ter hoogte van de roestige uitloper die ik bestudeer.
‘Nee, dat is niet wat je denkt,’ roept ze dan naar mij. ‘Dat is geen frambozenstruik. Het is een uitloper van een wijnbes. Hij komt bij mij achter ook onder de schutting door.’
Nadat ik haar vriendelijk heb bedankt verdwijnt ze de hoek om.
Een wijnbes dus. Misschien is deze uitloper wel een goed begin van een heg. Van veraf lijkt de kale tak namelijk zacht behaard, en van dichtbij zit hij vol met kleine, scherpe stekels.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Gazon]]
`|` [[Vorige|Sneeuwvrij]]
`|` [[Januari]]]<h3>Gazon</h3>
Wat is de definitie van een tuin? Kan die bestaan zonder huis? Het bos naast de wijk is ook aangelegd door mensen, maar zo’n bos kan prima blijven wat het is als de stad er niet meer zou zijn. Een tuin heeft van zichzelf weinig met natuur te maken. Een tuin is een even kunstmatige plek als een huis. Wat is eigenlijk het verschil tussen bijvoorbeeld een gazon en een parketvloer? Beide brengen een hoop verantwoordelijkheid met zich mee.
Ik wilde de grasmaaier pakken, maar Sander lachte me uit. Nooit geweten dat een gazon in de winter niet gemaaid hoeft te worden. Gras groeit blijkbaar pas bij temperaturen boven de vier graden constant door, heb ik inmiddels geleerd.
De bomen rond het huis waren al kaal toen we hier introkken, maar het gras in de achtertuin was nog steeds doortrokken van natte zwarte bladeren. Die heb ik er alsnog uitgeharkt. Alleen ziet het gazon daardoor er nu nog kunstmatiger uit. En tussen de sprietjes zie ik ook nog eens heel stiekem millimeter voor millimeter mos woekeren, in precies dezelfde kleur groen als het gras.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Verwilderen]]
`|` [[Vorige|Omheining]]
`|` [[Januari]]]<h3>Verwilderen</h3>
Wat zou er gebeuren als de tuin de kans zou krijgen om weer te verwilderen? Zou het dan uiteindelijk vanzelf weer een stukje bos worden? Of zou dat niet vanzelf gaan en moet ik voor een bos allerlei zakken grond, stekjes en ander spul bij een tuincentrum kopen?
Sander schudt zijn hoofd: ‘Het voegt toch niks toe om van zo’n klein stukje grond weer een bos te willen maken? Wat lost dat nou op?’
Maar het idee blijft trekken. Nee, het lost niets op. Maar als andere mensen hun tuin betegelen of vol zetten met bamboe of magnolia of ginkgo, waarom zou ik dan geen bos van deze tuin maken?
Er zijn een paar huizen in de buurt met grote, oude dennen in de achtertuin. Dat weet ik omdat de toppen ervan boven de daken uittorenen. Al zijn dat ook vaak de huizen waar de vitrage in het woonkamerraam altijd gesloten is, waar de verf op de kozijnen soms een beetje bladdert, waar mos op een tuinpad van vierkante grindtegels groeit.
Ik kan dus een bos van deze tuin maken als ik dat wil. Maar ik zal er zelf niets van zien. Het ontstaan van een bos, hoe klein ook, duurt langer dan dat ik in dit huis kan wonen. Langer misschien zelfs dan dat ik zal leven. En een volgende bewoner kan mijn aanplant ook zo weer met het volste recht uit de grond trekken.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Kapelweg]]
`|` [[Vorige|Gazon]]
`|` [[Januari]]]<h3>Kapelweg</h3>
Er zijn hier straten, er zijn hier huizen, er groeit gras, er staan bomen. Dit is niet helemaal de stad, en dit is ook niet helemaal het bos. De stad verbergt zich tussen de bomen. En het bos neemt de stad in zich op en wacht geduldig af. Geen enkel huis is immers blijvend.
Over een jaar of twintig kunnen deze huizen honderd jaar oud zijn. Veel mensen halen dat niet. Veel bomen ook niet. Zou dat ooit uitgerekend zijn, wie van de twee de meeste kans heeft om de honderd te halen?
In deze buitenwijk spreken buurvrouwen me af en toe vriendelijk aan op straat, alsof ik erbij hoor. Alsof ik een vaste bewoner ben. Zo lijk ik er blijkbaar dus uit te zien, maar zo voelt het niet. Ik speel mee met Sander: We doen alleen maar alsof we hier wonen, want we kunnen altijd weer weg.
De mooiste straat van de buurt, de Kapelweg met zijn brede middenberm van gras en berken, liep ooit door tot diep in het bos. Niet tot aan een kapel, maar tot aan een concentratiekamp. Nu is die route afgesneden door de provinciale weg. Langs de laatste huizen verdwijnt nog een klein tegelpaadje de struiken in, een paadje dat uitkomt op een vangrail.
Dat paadje ligt halverwege op de route tussen ons huis en de afvalcontainers voor papier, glas en plastic. En om drie uur ‘s middags in januari schijnt de laagstaande zon precies tussen de bomen aan weerszijden van dat paadje door. Het is een prachtig licht om even naar te kijken, om even bij stil te staan, om mijn twee boodschappentassen vol lege flessen en verpakkingen even voor op de stoep te zetten. Maar zelfs in dit licht loopt het paadje nog steeds dood. Achter de struiken ruist het autoverkeer. Ik vervolg mijn weg naar de afvalcontainers, met volle boodschappentassen.
En toch. Als mijn boodschappentassen leeg zijn, gooi ik ze bij het plastic afval. Dat voormalige concentratiekamp wel ik wel eens zien. Het staat aangegeven langs de provinciale weg, dus als ik het fietspad ernaast volg, moet ik het kunnen vinden, ook al is de meest efficiënte route bewust afgesneden. Ik verdwijn tussen de bomen waar de laatste huizen van de stad op uitkijken.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Overgangen]]
`|` [[Vorige|Verwilderen]]
`|` [[Januari]]]<h3>Overgangen</h3>
Ik kom uit op een open plek in het bos, een zandverstuiving. Ineens kan ik weer de verte zien, maar daar staat alleen een kale boom aan de horizon, een kale boom waarin een paar donkere vlekken bewegen. Misschien zijn dat nog de laatste bladeren van de afgelopen herfst, trillend in de wind. Misschien zijn het vogels. De eerste vogels van het voorjaar, of de laatste vogels van de winter.
Vorige week heeft het nog gesneeuwd, maar de sneeuw is alweer verdwenen. Het pad ligt nu vol afgebroken takken. Dennentakken. In tegenstelling tot de loofbomen hebben de dennen hun groen niet verloren in de kou, maar daardoor hielden ze wel weer zoveel sneeuw vast dat ze zijn bezweken onder het gewicht ervan.
Over de provinciale weg ergens in de verte stromen eindeloos auto’s. Zo lijkt het alsof ik midden in het bos nog de zee kan horen ruisen. Alsof de zandverstuiving eigenlijk een verdwaald strand is.
Voorbij de zandverstuiving buigt het pad na een minuut of tien af langs een prikkeldraadhek. Even denk ik dat ik het voormalige concentratiekamp gevonden heb, maar achter het hek blijkt zich een parkeerterrein van een advocatenkantoor te bevinden. En daar, in de verste uithoek van mijn uitzicht, is op het asfalt in de schaduw van het advocatenkantoor de allerlaatste sneeuw blijven liggen.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Zonder eigenaar]]
`|` [[Vorige|Kapelweg]]
`|` [[Januari]]]<h3>Zonder eigenaar</h3>
Op de zandverstuiving rent er een zandkleurige hond naar me toe. Er is in de wijde omtrek geen ander mens te bekennen. De hond kwispelt en laat uit zijn bek een grote dennenappel voor mijn voeten vallen.
Ik gooi de dennenappel zo ver mogelijk van me af. De hond gaat er enthousiast achteraan en brengt hem weer terug. In zijn vreugde heeft hij de dennenappel half stukgebeten. Ik gooi de halve dennenappel nogmaals zo ver mogelijk van me af. Hij landt nauwelijks dichter bij de grove dennen aan de rand van de zandverstuiving.
De hond blijft telkens maar kwispelend terugkeren met de gebroken dennenappel in zijn bek. Er is iedere keer steeds iets minder van over.
Naast me ligt een mooie, stevige stok in het zand. Die raap ik op en ik gooi hem de lucht in.
De hond blijft vol verwachting bij me zitten.
Ik aai de hond nog even en loop dan weer verder, in de richting van de bomen. In de richting van de stad die zich achter de bomen verschuilt. Ik zie nog steeds niemand waar de zandkleurige hond bij zou kunnen horen. Hij blijft vol verwachting in het zand zitten, naast de resten van de dennenappel.
Op de terugweg hangt in een straat parallel aan van die van ons een plastic zakje met een briefje aan de stam van één van de bomen die in een lange rij langs de stoep staan. Het handschrift op het briefje aan de boom is keurig, sierlijk, ouderwets en een beetje bibberig.
Er staat:
<i>Was u dit vergeten?</i>
En in het zakje zit een lichtbruine hondendrol.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|In omloop]]
`|` [[Vorige|Overgangen]]
`|` [[Januari]]]
<h3>In omloop</h3>
Als Sander ‘s avonds in het donker terugkomt van een rondje hardlopen en de woonkamergordijnen nog openhangen, sluipt hij door de achtertuin en smijt hij zichzelf met een klap tegen het glas in de tuindeuren.
Hij blijft dan even roerloos tegen de ruiten leunen, met een platgedrukte neus, zweet op zijn voorhoofd en een imitatie van een moorddadige grijns op zijn gezicht.
Dit gebeurt inmiddels zo’n twee, drie keer per week. ‘Het blijft gewoon leuk om jou elke keer weer gillend van de bank op te zien springen,’ zegt Sander als hij binnenkomt. Hij veegt zijn neus af met zijn onderarm. ‘Ik heb trouwens iets voor je.’
Hij opent zijn linkerhand. ‘Ik ben er zeker tien keer langsgerend tijdens m’n heuveltraining. Het is niet mijn ding. Maar na het laatste klimmetje heb ik ‘t toch maar opgeraapt.’
Een dikke witte pokerchip valt op het aanrecht. Hij is blauw bedrukt, met het getal 10 en een bedrijfslogo. Waarschijnlijk een relatiegeschenk, of uitgedeeld bij een personeelsfeestje. Maar hoe komt zo’n chip dan terecht op de grond in het bos? Sander haalt zijn schouders op. ‘Ik dacht, jij kunt wel wat geluk gebruiken.’
De chip voelt in de hand zwaarder aan dan alle munten die hier in het dagelijks leven in omloop zijn, ook al is hij van plastic en zijn munten van metaal. Ook al hebben munten zelfs een groter soortelijk gewicht. Is deze chip dan wat bruikbaar geluk? Is het niet eerder een handvol onwaarschijnlijkheid? Een stukje willekeur? Of bluf?
Sander is al naar boven. In de badkamer wordt de douche opengedraaid. Ik sluit toch maar de gordijnen. En controleer nog een keer of Sander de achterdeur op slot heeft gedaan. De chip gaat in de lelijke mok die op een tafeltje in de hal bij de voordeur staat. De mok met kleingeld voor collectanten en de glazenwasser.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Dooi]]
`|` [[Vorige|Zonder eigenaar]]
`|` [[Januari]]]<h3>Dooi</h3>
Een klasgenootje van Tara woont vlak bij ons in de buurt. Tara gaat er na schooltijd spelen en ik moet haar ophalen voor het avondeten. De kinderen zagen mij al aankomen en hebben zich verschanst in een boomhut achterin de enorme achtertuin. Ik probeer op het terras naast de uitbouw een luchtig, vrijblijvend gesprek met de ouders van het klasgenootje te voeren terwijl we wachten totdat de kinderen genoeg krijgen van zichzelf en weer tevoorschijn komen.
Het schemert al en er hangt een maansikkel in de bleekblauwe, rossig omrande lucht. De dennen achter het huis zijn zwart. De ouders vertellen ondertussen hoe fijn ze het hebben sinds ze hier twee jaar geleden zijn komen wonen. Ze waren verbaasd dat ze zo’n groot huis konden krijgen met het geld waarvoor ze hun appartement in Amsterdam hadden verkocht. (Dat ze daarmee de huizenprijzen hier nog verder hebben opgestuwd, lijkt ze te ontgaan.)
De moeder verzucht dat ze het zo prettig vindt dat het al wat langer licht blijft, zo half januari. En dat de bomen alweer uitlopen. Ik vertel niet dat Sander daarom alweer hooikoorts heeft. Ik zeg alleen dat het ook al twee jaar nauwelijks heeft gevroren. Dat beamen ze vriendelijk, maar daarna valt het gesprek stil.
De kinderen geven het op en verlaten de boomhut. Ze nemen nog enthousiast een paar blokken haardhout mee naar de woonkamer, voor de kachel die er fijnstof van brandt en daarom volgens de wet eigenlijk niet meer gestookt mag worden. Ik vertrek met Tara. Onderweg rijden we langs het grasveld van de ijsvereniging, dat toch onder een dunne laag water is gezet, met in het midden van de plas lantaarnpalen omheind door blauwe plastic vaten.
De volgende ochtend ligt er wel dikke laag rijp op de zonnepanelen van de overburen, en ook wel een beetje op de auto’s, de stoepen en de velden, maar aan de knoppen in de takken hangen vloeibare dauwdruppels. Stiekem blijf ik hopen op strenge vorst, ook al weet ik dat daarmee deze prille groei weer kapot zou gaan. Dat alles zou moeten afsterven voor mijn eigen gevoel dat alles nog normaal is, dat ik tenminste goed kan inschatten wanneer de lente écht is begonnen, beter nog dan de dieren en de bomen.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Vertakkingen]]
`|` [[Vorige|In omloop]]
`|` [[Januari]]]<h3>Vertakkingen</h3>
Door het bos loopt een brede laan met aan weerszijden dubbele rijen van beuken, waarvan ik heel even denk dat ze plotseling massaal ziek zijn geworden, omdat ze allemaal lijken te bloeden. Er lopen lange zwarte vochtbanen over hun stammen. Maar ik zie nergens snoeiwonden, nergens barsten in de schors, of breukvlakken.
Dan herinner ik me dat het gisteren heeft geregend. Hier op de grond is alle neerslag al in de aarde verdwenen. Aan de struiken en de grashalmen hangen geen druppels meer. Alleen, vanuit de kruinen van de beuken is er dus nog steeds water onderweg naar beneden. Vanaf talloze uiteinden, twijgjes en bladknoppen, vloeien de allerlaatste, allerkleinste beetjes regen toch nog naar elkaar toe.
Vanuit iedere vertakking verzamelt het vocht telkens opnieuw net genoeg van zichzelf om de weg weer terug te vinden naar de vorige vertakking, terug naar de stam, tegen de groeirichting van de boom in. De vorm van de boom heeft het water versplinterd en vertraagd, maar stelt het water ook in staat om weer in zichzelf op te gaan. Om al die verschillende wegen tegelijk af te leggen, om al die mogelijke vormen aan te nemen, voordat het in het zand in de heuvel opgeslagen wordt.
Als ik nu ‘s nachts buiten de ruis van de regen hoor, besef ik dat ik eigenlijk iedere druppel afzonderlijk op elk oppervlak hoor vallen.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Waterkelders]]
`|` [[Vorige|Dooi]]
`|` [[Januari]]]<h3>Waterkelders</h3>
Ik heb de kast onder de trap helemaal gevuld met plastic flessen bronwater. De flessen zijn voorzien van etiketten met een sjieke Franse naam, maar volgens de kleine lettertjes is de inhoud gewoon hier in de buurt uit de zandgronden gepompt en gebotteld.
In het bos op de heuvel zitten hier en daar metalen luiken in de grond. Ze dekken diepe putten af die grondwater uit de bodem winnen. Tenminste, als de putten nog in gebruik zijn. Een deel is al opgegeven en dient nu als vleermuizenverblijf, voor de weinige vleermuizen die het land nog rest. Ik weet alleen niet hoeveel putten dat inmiddels zijn, en welke. Ik heb nog geen poging gedaan om een luik te openen.
Naast elke put steekt een half naar beneden omgebogen buis uit de grond. Het uiteinde is open. Ik zou dus waarschijnlijk adem kunnen blijven halen als ik me in zo’n put zou verbergen.
Bovenaan de heuvel, tegenover het verlaten ziekenhuis, de rotonde, de voormalige Galgenberg en het Berghotel even verderop, staat ook nog een watertoren, honderd jaar geleden opgetrokken toen de eerste villa’s hier werden gebouwd. De watertoren hoefde niet hoog te zijn, omdat deze plek al vijfenveertig meter boven zeeniveau ligt. Het is daarom niet echt een toren, het is eigenlijk alleen een reservoir in een staalconstructie, met een bakstenen schil vermomd als één van de villa’s. Maar het reservoir is nu leeg en naast de oprit staat een bordje ‘Te Huur’. Niet eens een echt huis dus, al is het net zo onbetaalbaar.
Wanneer Sander mij bezweert dat het leidingwater uit de kraan identiek is aan het zogenaamde bronwater dat hij in de kelderkast heeft opgeslagen, haal ik mijn schouders op: ‘Ga jij het dan zelf uit de heuvel pompen als de kraan het straks niet meer doet?’
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Vijver]]
`|` [[Vorige|Vertakkingen]]
`|` [[Januari]]]<h3>Vijver</h3>
Ik was tot nu toe alleen een paar koolmeesjes in de tuin gewend, dus ik me schrok me dood van de gestalte, net zo groot als Tara, die ik aantrof op het dak van de garage in de achtertuin. Hij zat daar naar het vijvertje van hiernaast zat te staren.
Het was een reiger. Hij schrok ook van mij en vloog weg.
Er zijn veel grotere plassen in de omgeving te vinden dan dat vijvertje, plekken waar een reiger genoeg ruimte zou hebben, maar dat zijn allemaal zandafgravingen. Daar zwemt geen enkele vis, vertelde een buurvrouw me later. Zelfs de paddenpoel die de gemeente had laten aanleggen in het bos was volgens haar al jaren leeg. Zo leeg dat bewoners er bij iedere gemeentelijke informatieavond vragen over stelden. Zelfs als de bijeenkomst over een totaal ander onderwerp ging.
Ik staarde naar de roerloze zwarte spiegel die in het grind achter haar huis lag.
‘Ze liggen nu nog op de bodem, de goudvissen,’ legde ze uit, ‘in winterslaap. En dat weet die reiger. Hij komt alvast even kijken.’
Ik stelde me de goudvissen voor, wachtend in stikdonker water, met ogen die ze niet kunnen sluiten.
‘Vorig jaar dacht ik nog dat hij ze allemaal opgegeten had. Dat doet hij bij zonsopgang, als iedereen nog slaapt.’ Behalve de buurvrouw, kennelijk. ‘Maar uiteindelijk kwamen er toch nog een paar aan de oppervlakte.’
Misschien dacht de reiger zelf ook dat hij de vijver leeggegeten had. Of misschien had hij het wachten op de laatste vissen opgegeven.
De buurvrouw zegt dat ze een net over het vijvertje zal spannen. Maar in het voorjaar moet dat net weer weg, want dan komen er kikkers die hun dril in de vijver willen leggen. En die wil ze ook niet tekort doen.
Waarschijnlijk weet die reiger dat net zo goed.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Knuffelsteen]]
`|` [[Vorige|Waterkelders]]
`|` [[Januari]]]<h3>Knuffelsteen</h3>
Een buurvrouw geeft een workshop vilten in een leegstaand schoolgebouw, om het buurtgevoel te bevorderen. Normaal maakt ze zelf schalen, tassen, manden en mutsen van vilt, en ook sculpturen. Sculpturen die in iemands handpalm passen, of zelfs tussen een paar vingers, maar ook sculpturen waar iemand zichzelf helemaal in kan verbergen, die iemand zouden kunnen overwoekeren.
Alleen, in dit zaaltje, aan deze tafel, hebben de deelnemers nu niet meer dan anderhalf uur, een klein teiltje lauw zeepwater en een paar geverfde hompen schapenwol. Niet genoeg materiaal om iets te maken dat een hele kamer kan vullen, of op zijn minst iets wat iemand zou kunnen omspannen.
De buurvrouw deelt kleine kubussen van schuimrubber uit om als kern te gebruiken, als een middelpunt om vanuit te starten. Er is geen gereedschap nodig, geen speciale vaardigheden. Alleen het geduld om de wolvezels net zolang met de handen rond een mal te kneden tot het geen vezels meer zijn. Naast de tafel liggen vuilniszakken vol met zachte, ongesponnen strengen, en alle buurvrouwen om me heen kiezen de vrolijkste, de lichtste, de meest verzadigde kleuren eruit. Ze maken vilten bollen van de kubussen, puur om het plezier van het maken ervan, om de vreugde die kleuren en strepen en stippen hen verschaffen, om hier samen in het lage zonlicht te zitten dat door de hoge ramen valt.
Het hoeft niets te worden. Het hoeft geen doel te hebben, het hoeft niets te zijn. Ik hoef niet na te denken over wat ik doe, over wat ik tegen de buurvrouwen om me heen zeg. Het gaat vanzelf. Ik denk lang na. Ik kijk naar buiten. Op de stoep langs de doorgaande weg ligt een grote zwerfkei tussen een parkeervak en een jonge boom, bedoeld om auto en boom tegen elkaar te beschermen. De kei is zo compleet en dik bedekt is met mos dat het een pluizig groen kussen lijkt.
Dan besluit ik om langzaam dunne laagjes lichtgrijs en donkergrijs vilt over elkaar aan te brengen, met wat draden donkergroen en lichtgroen er tussendoor. Ik moet er moeite voor doen om de vorm onregelmatig te maken, om de vorm wat vorm te doen verliezen. De kubus wil uit zichzelf het liefst een volmaakt ronde bol worden, dat is ook wat de andere buurvrouwen uit zichzelf krijgen als ze de wol kneden.
In het speeltuintje aan het eind van onze straat liggen ook een paar flinke keien van een halve meter doorsnede, naast de glijbaan in het gras, bedoeld om op te klauteren. Soms zijn ze verplaatst. Door een paar volwassenen? Of door een hele groep kinderen?
Ik heb een knuffelsteen gemaakt. Een doorweekte steen, sponzig nog, die een paar dagen moet drogen en inkrimpen op de schouw in onze woonkamer. Ik neem de knuffelsteen met kletsnatte handen mee naar huis, voorzichtig dat ik niet te hard knijp en daarmee de vormloosheid verlies of zeepwater op mijn kleren mors.
Ik heb iets gemaakt wat nodeloos ruimte inneemt in huis, realiseer ik me. Alleen maar meer ballast in mijn leven gelegd. Daarom geef ik de knuffelsteen maar aan Tara. Die drukt hem tegen haar wang en zegt dat hij stinkt. Ze legt de knuffelsteen terug in zijn plasje zeepwater op de schouw.
In de dagen erna zie ik de zwerfkeien overal liggen: langs opritten, boomspiegels, parkeerhavens, stoepranden en straathoeken. Langs de ringweg rond de binnenstad staan zelfs verschillende manshoge keien en rotsblokken op sokkels, met een bordje erbij. Alsof het beeldhouwwerken zijn die een kunstenaar heeft bedacht, maar nooit uitgehakt. Alleen Defensie vertrouwt niet op hun natuurlijke vorm: langs de heide worden bij de uitritten van kazernes van die trapeziumvormige fabrieksbetonblokken met ijzeren sleepringen gebruikt.
Langs de doorgaande weg ga ik ter hoogte van het verlaten schoolgebouw even naast de groene kei daar op mijn hurken zitten en leg ik een hand op het vachtje mos dat op de steen groeit. Een buurvrouw loopt langs terwijl ze haar hond uitlaat en knikt verwonderd maar vriendelijk naar me.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Voor Tara]]
`|` [[Vorige|Vijver]]
`|` [[Januari]]]<h3>Voor Tara</h3>
Op de zandverstuiving vind ik twee dennenappels die half met elkaar zijn gegroeid, in de vorm van een hart. Samen zijn ze zo groot als mijn vuist. (Had het menselijk hart ook niet de omvang van een menselijke vuist?) Ik neem het dennenappelhart mee en geef het aan Tara.
Op een voortuinmuurtje bij ons om de hoek vind ik een stukje geslepen glas, een druppel die uit een kroonluchter lijkt te komen. Twee weken geleden heb ik ook precies zo’n stukje gevonden, op de stoep voor ditzelfde huis. Ik neem aan dat Tara het hier heeft teruggelegd, nadat ik het toen had opgeraapt en voor haar had meegenomen. Dus ik pak dit stukje weer op van het muurtje. Maar Tara’s kroonluchterdruppel blijkt nog gewoon op de schouw te liggen. Ik leg het tweede stukje geslepen glas ernaast.
Op een grasveld aan de Kapelweg is een lunchtrommeltje met tekenfilmfiguurtjes leeg achtergelaten. Ik tref het aan op een zondagmiddag, wanneer het alweer bijna donker is. Ik spoel het lunchtrommeltje om in de keuken en zet het op het aanrecht, voor Tara.
Het gestreepte handschoentje dat aan een struik hangt blijkt bij nader inzien maar drie vingers te hebben. Twee zijn er afgeknipt en de handschoen is op die plekken dichtgenaaid. Ik laat het aan de tak zitten.
Laatst merkte een buurvrouw in het voorbijgaan glimlachend op: ‘Jullie verwennen Tara wel hoor. Ze beweert dat jullie haar elke dag cadeautjes geven.’
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Gematigde zone]]
`|` [[Vorige|Knuffelsteen]]
`|` [[Januari]]]<h3>Gematigde zone</h3>
Vanaf de stoep aan de overkant staar ik verbaasd naar een geel verkleurde naaldboom in een voortuin verderop in onze straat. Ik dacht dat alle naaldbomen juist groen bleven in de winter. Dat heb ik ooit ergens geleerd, dat is me ooit door iemand verteld. Dat kan niet anders, want zo zit het in mijn hoofd: Naaldbomen blijven groen in de winter. Loofbomen niet.
Waarom zie ik dan nu een boom met gele naalden?
Het is een lariks, lees ik later. Naalden van een lariks verkleuren gewoon in het najaar, en daarna wordt de boom zelfs kaal, net als de eiken, berken en esdoorns in de omringende straten.
Waarom heb ik dan blijkbaar een verkeerd idee van naaldbomen gehad? Omdat iemand mij een versimpelde samenvatting van de werkelijkheid voorschotelde? Een leugentje om bestwil, voor leken, of voor kinderen? Of wist de verteller ervan zelf ook niet beter, omdat een lariks hier eigenlijk niet hoort te groeien, maar in de Alpen of de Karpaten?
Ik ga voor het laatste. Deze lariks is ook maar een gecultiveerde sierboom. Hij staat midden in een voortuin, dus iemand (die zelf misschien ook wel dacht dat alle naaldbomen groen blijven in de winter) heeft deze lariks ergens anders vandaan gehaald en hem bewust op deze plek aangeplant. Juist hier kan iedereen eindeloos in tuintjes aan de natuur knutselen. We leven hier immers in een zogenaamd gematigde zone waarin zowel tropische als arctische planten het doodleuk met elkaar uit lijken te houden.
Maar wanneer ik de volgende keer in het bos wandel, neem ik een paadje waar ik nog niet eerder heb gelopen en kom ik uit op een hele rij gele lariksen.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Bosrand]]
`|` [[Vorige|Voor Tara]]
`|` [[Januari]]]<h3>Bosrand</h3>
Een buurvrouw vertelt over een woud van bamboe dat in het bos achter de buitenschoolse opvang groeit. De kinderen hadden bamboestokken gekregen om hutten en tenten mee te bouwen en die hebben ze daar in de grond gestoken en achtergelaten, waarna ze weer zijn gaan uitlopen in nieuwe scheuten.
Ik rijd in onze auto over de provinciale weg, langs de rand van het bos, om Tara van de opvang op te halen. Even denk ik dat er een kadaver midden op de rijbaan ligt, zo groot als een hond. Uiteengereten, met een modderspoor terug naar de berm. Ik rem en wijk uit. Maar het blijkt een hap uit de wal van verrotte bladeren te zijn die langs de kant van de weg onder de bomen ligt. Het is zo’n scherp afgestoken fragment, zowel op het asfalt als uit de bladerhoop, dat het niet uit zichzelf kan zijn losgekomen. Iets of iemand heeft een stuk van de bosrand de weg op gesleurd.
Ik vraag me af in hoeverre ik zelf een deel van de bosrand vorm. In hoeverre mijn bestaan het bos begrenst. Ik dacht dat ik niet in de stad thuishoorde. Ik dacht dat ik niet tussen de mensen paste. Maar tussen de bomen verdwaal ik helemaal, vraag ik me af waarom het ene blad loslaat van een boomtak bij die ene windvlaag en een ander blad pas bij de volgende. Verrast het me zelfs dat bomen ook in het donker blad verliezen.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Horror vacui]]
`|` [[Vorige|Gematigde zone]]
`|` [[Januari]]]<h3>Horror vacui</h3>
Ik dacht dat we dicht bij de natuur waren gaan wonen, maar in feite wonen we vooral dicht bij een soort bufferzones voor de samenleving, aangelegd door grootgrondbezitters. Dit bos is eerder een reservaat voor menselijke eigenschappen en machtsverhoudingen die liever buiten het zicht worden gehouden. Dit bos is nooit gewoon een bos. Elke boom, elk paadje, elk heideveld is iemands eigendom, heeft een functie: landgoed, defensieterrein, kliniek, noem maar op.
Ik voel me ook meer in mijn bewegingsvrijheid beperkt als ik door het bos dwaal dan wanneer ik rondjes loop door de buitenwijk. Het bos strekt zich veel verder uit dan de afstand die ik in een paar uur te voet kan afleggen. Ik moet altijd eerder terugkeren dan ik eigenlijk wil, eerder dan wanneer ik in de stad ben, om ons huis nog te kunnen bereiken voor het donker wordt. In het bos kom ik nooit verder dan halverwege de tijd die ik heb.
Maar in dit bos heb ik nog geen paniekaanval gehad, zoals toen in het verlaten binnenland van IJsland (‘Als hier iets misgaat, zal niemand me kunnen redden’) of op een wandelroute in de Rocky Mountains, of waar dan ook op Spitsbergen (‘Er kan hier zo een beer voor mijn neus staan’).
Een bos is geen echt bos als het niet die angst kan opwekken.
En toch moeten er hier op deze volgepropte heuvel veel meer verschrikkelijke dingen met mensen gebeurd zijn dan ergens op een berg in West-Canada of in een lavaveld ver buiten Reykjavik. Puur omdat dit bos altijd een menselijke functie heeft.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Misplaatst]]
`|` [[Vorige|Bosrand]]
`|` [[Januari]]]<h3>Misplaatst</h3>
Toegegeven, het was voor mij die ochtend óók onlogisch om een paar kilometer om te lopen door het bos. Het was pas net licht, en ik moest gewoon ergens in de stad zijn. Toch drong het in eerste instantie niet tot me door dat de dame die me op het laantje tegemoet kwam niet helemaal voldeed aan het beeld van een wandelaar. Net zo min als ik zelf.
Pas toen ze me al een paar tellen was gepasseerd (ik rook nog wat parfum), vroeg ik me af waar ze eigenlijk naartoe op weg was geweest, op die hoge hakken over de zandweg, in die lange wollen jas, met zulk mooi lang grijs haar, glinsterende oorbellen en een telefoon die ze in haar gemanicuurde hand zwijgend tegen haar wang drukte. Ze staarde strak in de verte en had geen oogcontact met me gemaakt. Ik draaide me om, om te kijken of ik echt gezien had wat ik dacht te hebben gezien. Maar het laantje achter me was alweer verlaten.
In die richting gaat het bos nog kilometers door, zonder verharde wegen, laat staan bebouwing. Het was stil. De nog kale takken van lage berkenboompjes vormden van een afstand soort fijnmazige paarse wolken tussen de stammen van de dennen. Ik imiteerde Sanders stem in mijn hoofd: Dit is niet griezelig. Dit is geen spookverhaal. Dit is gewoon logisch. Dit is hoe het bos werkt, in tegenstelling tot een open vlakte, zoals de zandverstuiving of de heide. Zet een paar stappen hier en je kunt alle andere mensen al kwijt zijn.
Ik liep maar weer door, naar de bosrand waar het laantje uitmondt in een hobbelige parkeerplaats. Zo vroeg in de ochtend als het was, stond er al een bestelbus geparkeerd. Ik moest erlangs lopen om weer op de asfaltweg te komen en ik lette erop dat ik een paar meter afstand tot het busje hield.
Ergens dichtbij verhief een man zijn stem. En nog iemand anders. Het geluid kwam achter de donker getinte voorruit van het het busje vandaan. Even was ik bang dat daarbinnen iemand mishandeld werd, net zoals een buurvrouw me eergisteren nog vertelde. Dat er op de heide, even verderop langs de provinciale weg, vorige week een half tot moes geslagen jongen was gevonden, die zei dat hij uit een busje was gezet.
Stel je voor, op een middag loop je ergens in de stad over straat, wordt van achteren vastgepakt, in een bestelbus gesleurd, wordt geslagen en geschopt. Je ziet niets meer. Je hebt geen idee van waar je bent, hoeveel tijd er verstreken is. Dan gaan de deuren van het busje weer open en sta je ineens in het pikkedonker op een verlaten vlakte, met je blote bloedende voeten tussen de heidestruiken.
Maar er werd niemand mishandeld op de parkeerplaats bij het bos. Ik hoorde gewoon de helft van een telefoongesprek dat handsfree via een carkit werd gevoerd. Dat gebeurt wel vaker en ik weet niet waarom. Waarom mensen zichzelf in een auto opsluiten om een luid gesprek te voeren dat van meters afstand te volgen is. Ze staan graag aan het begin van een wandelroute door het bos, bij het wegrestaurant, of bij de begraafplaats. Het liefst vroeg in de ochtend, of laat in de avond.
|titelpagina>[
`|` [[Volgende|Storm]]
`|` [[Vorige|Horror vacui]]
`|` [[Januari]]]
<h3>Storm</h3>
Een plotselinge windvlaag blaast ons bijna van de stoep. Tara lacht erom. Ze lijkt enthousiast naar iemand te zwaaien, maar er is verder geen mens op straat.
‘De bomen zwaaiden naar mij,’ legt ze uit, ‘dus ik zwaai terug.’
Ik trek haar snel mee naar binnen.
Vanuit het slaapkamerraam zie ik een buurvrouw op het hoogtepunt van de storm met een schepnetje naar het vijvertje in haar achtertuin lopen. Ik weet niet wat ze nou precies uit het water vist, maar het is iets wat kennelijk thuishoort in de groene kliko. Ze trekt de capuchon van haar regenjas nog een keer dicht. Terwijl ze terug naar de keukendeur loopt, zet ze nog een klein conifeertje in een pot weer overeind.
Bij de volgende windvlaag kiepert het conifeertje opnieuw om.
De achterburen hebben nog snel een touw door hun zwiepende, met klimop begroeide draadhek gehaald en dat om een boom vastgebonden. Sander gokt dat die boom omwaait en dan alsnog de schutting omver trekt.
Wanneer ik de volgende ochtend met Tara ontbijt aan de keukentafel, bestudeer ik de bomenrij achter het huis. Ik heb het idee dat er één of twee ontbreken, maar ik heb ze van tevoren niet geteld. Viel er altijd al zoveel licht door het keukenraam naar binnen?
Op straat, aan de voorkant van ons huis, valt het aanvankelijk nauwelijks op de dat de stoepen en de tuinen zijn bezaaid met kleine takjes na de windstoten van gisteren. Het blijft nog dagenlang vochtig en koud, dus de regenplassen verdampen niet. Ik loop langs een afgerukte tak die in het water tot pulp is vergaan. De pulp ligt nog wel in de vorm van een tak in het vocht.
Langs de provinciale weg hangt aan de rand van het bos een rafelig, meterslang stuk zeil in een boom te wapperen. Alsof er in de storm een boot hier is langsgevlogen. Aan het eind van een zijstraat van die zelfde provinciale weg, waar het asfalt kuilen krijgt en de villa’s eruit zien alsof ze niet permanent bewoond worden, is een boom omgevallen. Zijn wortelkluit is bijna zo hoog als het naastgelegen huis. De boom heeft zo veel grond mee omhoog getrokken dat het lichter gekleurde zand tevoorschijn is gekomen, dat normaal onder een humuslaag ligt die minstens een menslengte diep is.
Een poortje in een lange tuinmuur langs een laan in de villawijk is geblokkeerd door een gesneuvelde conifeer, maar dat is voor de bewoners blijkbaar geen dringend probleem. Vanaf de weg kan ik in ieder geval geen bijbehorende woning tussen de bomen onderscheiden.
Bij de rand van Klein Zwitserland is er een dikke tak uit een boom afgebroken, maar niet op de stoep gevallen. Ik zoek ernaar, in steeds grotere cirkels rondom de dicht op de stam abrupt versplinterde stomp. Pas na een paar minuten kijk ik weer omhoog en zie ik dat hij is opgevangen door andere takken van dezelfde boom. Maar het zou belachelijk zijn om dit een beschermend gebaar te noemen. Het maakt die boom niets uit of een mens of een hond of een kat of een muis of een grasspriet door die tak wordt geraakt.
Dieper in het bos begin ik steeds meer boomstammen op te merken in het bos die nog niet helemaal omgevallen zijn, die nog leunen op de anderen. Een boom die half tegen een andere boom is omgevallen, groeit die nog door? En de boom waar hij op rust, verandert de groei daarvan?
Tara gaat weer spelen bij het klasgenootje dat vlakbij ons woont. De boomhut in de achtertuin is verdwenen, samen met de hele bijbehorende boom. Er gaapt alleen nog een diepe kuil in het gazon. De vader glimlacht en zegt dat hij maar een vijver gaat aanleggen. De gesneuvelde boom heeft hij zelf verzaagd en opgeslagen in de garage. Bij wijze van troost zal hij er stoeltjes en tafeltjes van maken voor zijn kinderen.
Een paar dagen later wijst Sander naar een hoekhuis aan de overkant van de straat, dat nog altijd een paar dakpannen mist. Zouden de bewoners dat nog steeds niet doorhebben?
Misschien. Ik hoorde van een buurvrouw dat de vader van dat gezin in de week dat het zo stormde is overleden, thuis, aan kanker. ‘Gelukkig zijn hun kinderen al volwassen en het huis uit,’ voegde ze daar nog aan toe. Maar uiteindelijk worden de dakpannen toch vervangen. En nog iets later komen er zelfs schilders langs die het houtwerk aan de gevel schuren en opnieuw glanzend in de lak zetten. Toch hebben de tuinornamenten, waar al die tijd niets mee is gebeurd, nu iets vreemds om zich heen.
Diep in het bos liggen er nog altijd boomstammen dwars over wandelpaden. Ze nog steeds niet gevonden door degene, wie het ook mag wezen, die ik af en toe in de verte met een kettingzaag aan het werk hoor.
|titelpagina>[
`|` <i>Einde van dit hoofdstuk.</i>
`|` [[Vorige|Misplaatst]]
`|` [[Januari]]]